|
|
Angst en vertrouwen
Angst en vertrouwen
Wij mensen zijn naar onze geboorte toegegroeid in de veilige geborgenheid van de moederschoot; in vertrouwen, kun je zeggen. Ons leven begint dus in de bedding van vertrouwen, is daar ook op aangelegd. Onze geboorte was de eerste schokkende ervaring die we meemaakten. Vroedvrouwen kunnen vertellen dat babi’s tijdens de bevalling soms ontlasting verliezen, uit angst.
Geboren worden ... het is ook heel beangstigend. Je raakte op dreef, je werd uit dat veilige en besloten bestaan naar buiten gewerkt. Hoe zal het daar zijn? Hoe moet dat daar allemaal? Wat een verlies! Alles wat je had, raakte je kwijt. En je schreeuwde het uit van angst. Geboren worden: een sterven.
Toen bleek er lucht om te ademen te zijn, licht in je ogen, tere handen, liefdevolle mensen: moeder, vader, zusje(s), broertje(s). Meteen werd je getroost, gewarmd en gevoed. En je oervertrouwen kwam terug en werd gevoed.
Terzijde: het Verhaal gaat dat het met onze dood ook zo zou kunnen zijn: geboren worden, tot nieuw leven gewekt worden in een onvoorstelbare werkelijkheid.
Zo is vanaf het begin ons leven geweven op de schering van het vertrouwen met de inslag van de angst. En dat patroon blijft ons hele leven bepalen. Altijd leven wij tussen angst en vertrouwen. Wij denken vaak: het één of het ander. Maar zo werkt ’t niet. Angst en vertrouwen zijn polen in ons bestaan. En ergens daartussen leven wij, nu eens wat dichter bij de pool van vertrouwen, dan weer wat dichter bij die van de angst.
Dat hangt er ook maar van af wat voor karakter je hebt, en vooral van wat het leven met je heeft gedaan. De ene mens heeft een basisvertrouwen dat niet kapot te krijgen lijkt en tegen alles in blijft zo’n begenadigde “De Heer is mijn Herder” zingen, bij de andere mens bleef dat oervertrouwen zo in de knop zitten, kon zo weinig ontluiken en groeien, dat dat lied in de keel stokt. De ene mens lijkt een zondagskind – het leven lacht voortdurend toe en daardoor is hij/zij niet kapot te krijgen. Het leven van de andere mens wordt voortdurend door angst beheerst, hij/zij dreigt steeds weer door de bodem van het bestaan te zakken. En wat ligt er op de bodem van die put? Een dikke modderlaag waarin je steeds verder wegzakt en die je zal opslokken, of een stenen bodem als basis waarop je weer op kunt krabbelen om rechtop te gaan staan en uit die put te klimmen?
Wegzakken in het niets? Dat is ook de grote angst van de discipelen als zij overvallen worden door de storm op het meer (Marcus 4,35-41).
De zee is het Bijbels beeld van de afgrond waardoor wij mensen worden bedreigd, waarin wij ten onder kunnen gaan, die ons kan verslinden. Die zee is er domweg in ons leven, vroeg of laat. In dat evangelieverhaal van dat scheepje op zee, wordt in een notendop ons eigen levensverhaal getekend. Heel dat verhaal van angst en vertrouwen. Mensen in nood. Storm op de zee waarin ons levensschip koers probeert te houden. Stormen in ons eigen leven. Reddeloos verloren? Doodsangst! Wie zal ons helpen? Aan ons lot overgelaten? Waar is God?
Alsjeblieft geen schaamte voor je angst! Hans Andreus dichtte: “En niemand is niet bang ...”
Wat is er een strijd – en ook: geluk! – voor nodig om je (weer) een beetje dichter bij die pool van vertrouwen te brengen! Dat gaat dikwijls niet zonder heelmaking, daar is dus vaak therapie voor nodig met alles wat daar aan geploeter bij hoort.
Hans Andreus schreef zijn gedichtje op het moment dat hij wist dat hij ongeneeslijk ziek was. Hij had geen been meer om op te staan. Alleen – zegt hij – helpt de liefde nog. Hoe? Door steeds net op het laatste moment die steen onder je voeten te weten die verhindert dat je wegzakt in de diepte.
Dat mag je God noemen. Vertrouwen dat je verankerd bent in God. Vertrouwen dat als je valt, je valt in Gods hand. Dat je niet valt in de peilloze diepte van het niets, maar dat je geborgen wordt in het net van die Visser van mensen; dat net dat geboet is met de schering van trouw voor jou en de inslag van ontferming voor jou.
Ik ervaar de gemeente als de plek waar je met je angst er mag zijn, en waar je in de gemeenschap tegen de klippen op zingt en bidt en zo weer wat dichter bij die pool van vertrouwen komt. De gemeente waar gehoord wordt naar de “stem van die drenkeling, van dat stuk wrakhout, dat een mens blijkt als ie mij aankijkt”. De gemeente waar dat “Woord aanhoudt”. Zodat ik mag weten van die “God die mij vasthoudt” (bundel Tussentijds nr. 101).
ds. Reinier Beltman
| terug
|
|
|
|
|
|