|
|
Oog van de naald
Oog van de naald
In de oude, ommuurde stad van Jeruzalem zit een poort met de merkwaardige naam oog van de naald. Dat is een heel smalle poort; de kamelen van de karavaanhandelaren kunnen daar alleen doorheen als ze eerst zijn ontdaan van al hun links en rechts opgetaste goederen. Met wat zij hébben kunnen die kamelen er niet door, met wat zij op zichzelf zíjn gaat dat wel.
Deze wetenswaardigheid werpt voor mij een nieuw licht op dat verhaal over de rijke jongeling uit het tiende hoofdstuk van het evangelie naar Marcus. Daar horen we Jezus zeggen: Het is gemakkelijker dat een kameel gaat door het oog van een naald dan dat een rijke het Koninkrijk van God binnengaat.
Lange tijd heb ik dat onmogelijke woorden gevonden. Onmogelijk omdat ik er op stuk liep. Jarenlang heb ik in Indonesië geleefd en gewerkt, nog wel als zendingspredikant; ik kon daar goed functioneren omdat ik ook een basis had van eigen spullen, van een eigen cultuur. Nu woon ik in Hilversum. Een heerlijk, zelfs eigen huis. En wat mij betreft: een prima pensioen, aangevuld met AOW. Ben ik ondertussen een opgezadelde kameel die al niet meer door die poort oog van de naald kan? Ik ben bang van wel.
Maar ik ben wie ik ben. Bij mij hoort dat ik intens geniet van wat ik mooi vind. Ik zou het heel moeilijk vinden om afstand te doen van een paar Balinese schilderijen die veel voor me betekenen; of van mijn boeken en CD's met klassieke muziek. Dat hoort bij me. Dat héb ik niet zozeer, dat bén ik gewoon. Ben ik dan ongeschikt voor het Koninkrijk van God, voor die werkelijkheid naar Gods bedoeling? Dat kan ik me niet voorstellen. Zou er in wat God zo lief is, geen ruimte zijn voor wat mij zo lief is?
Als je wat ouder wordt, merk je ook hoe betrekkelijk dat alles is. Je komt tot de conclusie dat geld wel prettig is maar niet zaligmakend. Met de jaren ontdek je dat het er op aankomt wie je bént, en niet wat je hébt.
Dat is een even onthutsende als bevrijdende gewaarwording. Mag ik u gewoon eens eerlijk zeggen wat dat voor mij persoonlijk betekent?
Ik besef hoe betrekkelijk ik ben. In m’n werk, in m’n leven. Is het dat nu helemaal? Toen ik met pensioen ging, was ik gauw vervangen; dat was goed, ook al omdat er een heel goede opvolgster kwam. Soms loop ik op straat me bewust te worden dat over zoveel tijd al die mensen, dus ook ik, er niet meer zijn, en dat het leven met diezelfde huizen en bomen dan gewoon doorgaat. Denkt u nu niet dat ik een somber mens zou zijn: eerder het tegendeel!
Om in het beeld van die kameel te blijven: ik merk dat je geleidelijk aan bagage kwijt raakt. Voor zover dat ballast is, is dat alleen maar prettig. Maar het zijn ook andere dingen, en dan bedoel ik: je mogelijkheden. Je kunt niet alles meer wat je vroeger kon. Je kunt niet alles in eigen hand houden, je moet dingen uit handen geven, je komt wat met lege handen te staan. Je wordt je bewust dat de dingen waar het op aankomt, jou ook aangereikt moeten worden. Je moet dan wel je handen kunnen en willen openen en ophouden. In die zin ben je zelf een arme, die ondertussen nog steeds mag genieten van schilderijen, boeken en muziek.
Dat onthutst even. Daar was ik niet op berekend. Voor mij betekent dat, dat ik ten laatste op die Ander ben aangewezen, op die God die mijn leven en mijn werk uittilt boven mijn eigen vergankelijkheid. Daarom is dat slot van psalm 90 zo veelbetekenend voor me: En bevestig Gij het werk onzer handen over ons, ja, het werk onzer handen, bevestig dat.
Het is ook bevrijdend. Want als je ontdekt hebt dat je zelf op die manier arm wordt, dan kom je ook anders te staan tegenover al die materiële armen in deze wereld. Dan word je – zoals Gezang 349 uit het Liedboek voor de Kerken zingt – zusters en broeders in nood, waar het brood wordt gedeeld; opdat die armen weten wie die God is: de God van hun gerechtigheid.
Dan ben je zo groot gegroeid in het besef van je eigen kleinheid, dat je makkelijk door die poort oog van de naald kunt.
ds. Reinier Beltman
| terug
|
|
|
|
|
|